Daarom, zo waar ik leef – spreekt God, de HEER -, omdat je mijn heiligdom hebt verontreinigd met je afschuwelijke wangedrag, daarom zal ik je met mijn zwaard kaalscheren; ik zal geen medelijden tonen, ik zal geen medelijden kennen. Een derde deel van je inwoners, Jeruzalem, zal binnen je muren sterven door de pest en de honger, een derde deel zal daarbuiten vallen door het zwaard en een derde deel zal ik in alle windrichtingen verstrooien en met het zwaard achtervolgen. Ik zal mijn woede op hen koelen en mijn toorn de vrije loop laten totdat ik mij genoegdoening heb verschaft. Wanneer ik mijn woede op hen gekoeld heb, zullen ze beseffen dat het mijn hartstocht was die mij zo deed spreken. Jou, Jeruzalem, verander ik in een ruïne, een mikpunt van spot voor de volken om je heen, te zien voor ieder die er voorbijkomt. Je zult worden bespot en gesmaad en als afschrikwekkend voorbeeld dienen voor de volken om je heen, wanneer ik je in mijn hevige woede zal straffen, wanneer ik met je zal afrekenen in mijn toorn – Ik, de HEER, heb gesproken. Jullie zullen worden bespot en gesmaad wanneer ik de kwade pijlen van de honger, die dood en verderf zaaien, op je afschiet. Ik zal ze op jullie afschieten om jullie te gronde te richten:
ik zal het brood dat jullie staande houdt schaars maken, ik zal jullie honger laten lijden. Ik zal honger op jullie afsturen en wilde dieren:
zo zullen jullie je kinderen verliezen. Pest en dood zullen je teisteren en met het zwaard zal ik je treffen – ik, de HEER, heb gesproken.’